In een onverwachte wending van de geschiedenis is een papyrus van 1,9 miljoen jaar ontdekt in een grot in Judea, die de fijne kneepjes van een rechtszaak over belastingfraude in het oude Rome onthult. Alsof het een filmscript is, beschrijft het document een plot van documentvervalsing, belastingontduiking en de frauduleuze verkoop van slaven, alles in een context van intense politieke activiteit.
Deze vondst, gecatalogiseerd als het langste document van zijn soort in de regio, was jarenlang vergeten en verkeerd geclassificeerd als behorend tot de Nabateeërs. Professor Hannah Cotton Paltiel was degene die het herontdekte terwijl ze papyri organiseerde in het laboratorium van de Autoriteit voor Oudheden van Israël. Haar uitroep bij het zien ervan, “Voor mij is het Grieks!”, markeerde het begin van de interesse in dit fascinerende verhaal.
De hoofdrolspelers van het schandaal
De papyrus, bekend als P. Cotton, documenteert de aantekeningen van de Romeinse aanklagers die een rechtszaak voorbereidden tegen Gedaliah en zijn handlanger Saulos. Gedaliah, een Romeinse burger met een duister strafblad, samen met Saulos, het brein achter de operatie, orkestreerden een plan om de klauwen van de Romeinse fiscus te ontlopen. Samen vervalsten ze documenten die de verkoop en vrijlating van slaven simuleerden, een bedrijf dat, curieus genoeg, niet lucratief leek.
De reden achter hun inspanningen zou kunnen samenhangen met een sinisterder doel, zoals mensenhandel of het vervullen van een religieuze plicht om hun geketende medegelovigen te redden. De aanklagers beperkten zich niet tot het verzamelen van bewijs; ze stelden zelfs transcripties op van hoorzittingen die de mogelijke verdedigingen van de beschuldigden voorspelden, wat een nauwgezetheid toonde die het waard was om in een hedendaags rechtsdrama te worden opgenomen.
De rechtszaak vond plaats tussen 129 en 130 n.Chr., in een onrustige periode voor de regio, gekenmerkt door de recente opstand van de Joodse diaspora. De Romeinse autoriteiten, die vermoedens hadden van rebelse activiteiten, zagen in Gedaliah en Saulos een mogelijke verbinding met de samenzweringen die de stabiliteit van het rijk bedreigden.
Het verhaal wordt nog intrigerender wanneer we overwegen dat, kort na de rechtszaak, de derde Joodse-Romeinse oorlog zou uitbreken, ook wel bekend als de opstand van Bar Kojba. Anna Dolganov, een van de onderzoekers die deelnam aan de studie van de papyrus, merkt op dat hoewel niet kan worden bevestigd of de beschuldigden betrokken waren bij de opstand, de gespannen sfeer van die tijd voelbaar is in het document.
Deze papyrus is niet alleen een getuigenis van een rechtszaak, maar weerspiegelt ook het vermogen van de Romeinse staat om privétransacties te reguleren, zelfs in de meest afgelegen delen van het rijk. De straffen voor de misdaden waren zwaar, variërend van dwangarbeid tot de gevreesde damnatio ad bestias, waarbij de veroordeelden voor een verwachtingsvolle menigte aan wilde beesten werden overgeleverd.
Het onderzoek, dat een internationaal team van experts samenbracht, is gepubliceerd in het academische tijdschrift Tyche. Volgens archeoloog Avner Ecker is deze juridische zaak een van de meest gedocumenteerde uit het oude Judea, net na de beroemde rechtszaak van Jezus van Nazareth.